tekening: Eppo Doeve
Ik werd wakker
van gillende meisjesstemmen. Waar was ik nu weer terechtgekomen? Op een eiland
vol bloedzuigende nimfen? Of zouden het toch mensen zijn?
Ik wierp de bladeren van me af en kwam overeind. Ik stond oog in oog met een groep jonge meisjes. En ik was poedelnaakt! Snel rukte ik een tak van de olijfboom, niet van de duindoorn natuurlijk, dat zou té pijnlijk zijn geweest, en bedekte m’n klokkenspel zo veel mogelijk daarmee.
Gillend stoven de meisjes weg. Ik zag er blijkbaar uit als een of andere wilde.
Een meisje bleef rustig staan. Moest ik naar haar toe lopen en op m’n knieën haar smeken mij, een arme schipbreukeling, te helpen? Maar dan zou ze wellicht schrikken. Beter was het te blijven staan en haar rustig aan te spreken.
Vlijend vroeg ik haar of ze misschien een godin was, of toch een sterveling en dat de man, die ooit haar echtgenoot zou worden, wel de gelukkigste man op aarde zou zijn. Ik zei haar, dat ik nog nooit zo’n mooi wezen had gezien, ze was gelijk de phoinix, die ik ooit vanaf het altaar van Apollo op Delos had zien verrijzen.
Verder vertelde ik haar hoe ik over zee vanaf Ogygia hierheen gekomen was en was aangespoeld op de kust. En tenslotte vroeg ik haar om mij uit medelijden te helpen, mij een doek te geven om me te bedekken en de weg naar de stad te wijzen.
Het meisje, Nausikaä, vertrouwde me. Ze vertelde me dat ze de dochter van Alkinoös was, de koning van de Phaiaken. Meteen riep ze haar dienaressen toe niet bang voor me te zijn, me in de rivier te baden en me eten en drinken te geven. Maar dat ging me té ver. Ik kon mezelf wel wassen!
Nadat ik me gebaad had, smeerde ik mezelf in met olie en trok ik de kleding aan die ze voor me klaargelegd hadden. Vervolgens ging ik, toen ik er weer tiptop uitzag, zitten en kreeg ik wat te eten en te drinken. Wat had ik een honger en wat smaakte dat goed!
Nausikaä verzocht me mee te gaan naar haar vaders paleis. Maar we mochten niet samen de stad in komen. Tot dicht bij de stad zou ik achter de muilezelwagen lopen. Maar zodra we bij een grote boomgaard zouden komen, zou ik daar een tijdje moeten wachten totdat ik er zeker van was dat ze thuis zou zijn en dan pas op zoek gaan naar het paleis, dat makkelijk te vinden zou zijn.
Dit alles om smerig geroddel te voorkomen.
Nu zit ik onder een van de bomen in de boomgaard en bid ik tot Athena. Moge zij er voor zorgen dat de Phaiaken me gastvrij ontvangen.
Ik wierp de bladeren van me af en kwam overeind. Ik stond oog in oog met een groep jonge meisjes. En ik was poedelnaakt! Snel rukte ik een tak van de olijfboom, niet van de duindoorn natuurlijk, dat zou té pijnlijk zijn geweest, en bedekte m’n klokkenspel zo veel mogelijk daarmee.
Gillend stoven de meisjes weg. Ik zag er blijkbaar uit als een of andere wilde.
Een meisje bleef rustig staan. Moest ik naar haar toe lopen en op m’n knieën haar smeken mij, een arme schipbreukeling, te helpen? Maar dan zou ze wellicht schrikken. Beter was het te blijven staan en haar rustig aan te spreken.
Vlijend vroeg ik haar of ze misschien een godin was, of toch een sterveling en dat de man, die ooit haar echtgenoot zou worden, wel de gelukkigste man op aarde zou zijn. Ik zei haar, dat ik nog nooit zo’n mooi wezen had gezien, ze was gelijk de phoinix, die ik ooit vanaf het altaar van Apollo op Delos had zien verrijzen.
Verder vertelde ik haar hoe ik over zee vanaf Ogygia hierheen gekomen was en was aangespoeld op de kust. En tenslotte vroeg ik haar om mij uit medelijden te helpen, mij een doek te geven om me te bedekken en de weg naar de stad te wijzen.
Het meisje, Nausikaä, vertrouwde me. Ze vertelde me dat ze de dochter van Alkinoös was, de koning van de Phaiaken. Meteen riep ze haar dienaressen toe niet bang voor me te zijn, me in de rivier te baden en me eten en drinken te geven. Maar dat ging me té ver. Ik kon mezelf wel wassen!
Nadat ik me gebaad had, smeerde ik mezelf in met olie en trok ik de kleding aan die ze voor me klaargelegd hadden. Vervolgens ging ik, toen ik er weer tiptop uitzag, zitten en kreeg ik wat te eten en te drinken. Wat had ik een honger en wat smaakte dat goed!
Nausikaä verzocht me mee te gaan naar haar vaders paleis. Maar we mochten niet samen de stad in komen. Tot dicht bij de stad zou ik achter de muilezelwagen lopen. Maar zodra we bij een grote boomgaard zouden komen, zou ik daar een tijdje moeten wachten totdat ik er zeker van was dat ze thuis zou zijn en dan pas op zoek gaan naar het paleis, dat makkelijk te vinden zou zijn.
Dit alles om smerig geroddel te voorkomen.
Nu zit ik onder een van de bomen in de boomgaard en bid ik tot Athena. Moge zij er voor zorgen dat de Phaiaken me gastvrij ontvangen.
Geen opmerkingen:
Een reactie posten