Nadat Odysseus vertrokken was, zaten we bij het schip ons droevig lot te beklagen. Hij zou nooit meer terugkomen. En de rest van m’n maten ook nooit meer. Ze zouden vast allemaal gedood worden.
We warmden ons die dag wat aan het vuur en aten nog wat restjes hertenvlees.
Opeens ziet één van m’n maten in de verte Odysseus aankomen. We waren stomverbaasd en blij. We hadden hem echt nooit meer terug verwacht.
Odysseus vertelde ons gelijk dat onze maten niet dood waren. We moesten het schip op het droge trekken en alle spullen van boord halen en in een grot opbergen. Daarna moesten we hem volgen naar het paleis van dat toverwijf.
Dat dus nooit! Ik probeerde m’n maten over te halen niet mee te gaan. Zij zouden ook omgetoverd worden in varkens of wolven of leeuwen.
Of nog erger, opgegeten worden zoals bij de Cycloop en dat allemaal vanwege de roekeloosheid van Odysseus.
Toen werd Odysseus kwaad. Hij zei: “Als jij zeusverdomme je kop niet houdt, sla ik die met m’n zwaard eraf.”
Als m’n maten hem niet tegengehouden hadden, dan had hij dat zeker gedaan, zo kwaad was hij. M’n maten deden zelfs nog een goed woordje voor me. Ze vroegen hem of ik niet bij het schip kon blijven om dat te beschermen.
Ach, die maten van me, zij wilden allemaal mee.
Nu lopen ze daar allemaal achter die waaghals van een Odysseus aan.
Ze zijn verdoemd. Ze gaan er allemaal aan.
En ik? Ik kan m’n maten toch niet in de steek laten. Het zijn m’n maten. Ik ga er toch maar achter aan.
Maar geloof me, we gaan er nu echt allemaal aan.
Geen opmerkingen:
Een reactie posten