“Patroklos droeg mijn wapenuitrusting. De paarden waren ingespannen. De Myrmidonen gegroepeerd onder vijf aanvoerders: Menesthios, Eudoros, Peisandros, Foinix en Alkimedon, stonden te popelen om deel te nemen aan de strijd. Hiervoor waren ze immers naar de kusten van Troje gekomen.
Zo vertrokken ze, nadat ik ze had aangespoord, met voorop Patroklos.
Ik keerde terug naar mijn tent. Ik opende de kist die ik van mijn moeder had gekregen. Daarin bevonden zich kledingstukken zoals chitons en warme mantels -moeders geven nu eenmaal altijd warme kleding mee aan hun kinderen. Ook nog als die al volwassen zijn. Ook lag daar een versierde drinkbeker in. Ik maakte die schoon en schepte er wijn in. Onder het plengen sprak ik een gebed uit:
< Zeus, Dodoniër, god der Pelasgen, die heerst in het verre,
wintergure Dodona, alwaar uw profeten, de Selloi,
wonen rondom u, hun voeten nooit wassend en slapend op de aarde:
als u mij eens hebt verhoord, nadat ik tot u had gebeden,
en mij in ere hersteld doordat u het volk der Achaeërs
zwaar hebt doen boeten, -breng me ook deze wens in vervulling:
zelf blijf ik achter in ’t kamp waar al onze schepen bijeen zijn,
maar met ons talrijk krijgsvolk zend ik mijn vriend mee, Patroklos,
om in de oorlog te gaan. Schenk, Zeus van de rollende donder,
krijgsroem aan hem en bemoedig het hart in zijn borst, dat ook Hektor
weten zal, of mijn strijdkameraad, ook als hij alleen is,
in de gevechten zijn man staat, of dat zijn geweldige handen
dan slechts woedend tekeergaan, als ík met hem mee in de strijd ga.
maar nadat hij het oorlogsrumoer van de schepen verjaagd heeft,
laat hem dan veilig naar mij in het kamp terug mogen keren
met zijn kuras en wapens en al zijn dappere mannen. >
Hierna ging ik voor mijn tent zitten. Mijn blik gericht op de strijd.”
Geen opmerkingen:
Een reactie posten