Nadat de vlammen
van de brandstapel waren gedoofd en het gebeente van mijn vader was toevertrouwd aan
de Sikelische aarde, gingen wij weer scheep en wilden wij onze reis om Sikelia
heen vervolgen.
Opnieuw trof ons
rampspoed. Een hevige storm brak los en de zee dreigde ons allen te verzwelgen.
We roeiden uit alle macht, maar konden niet voorkomen dat we steeds verder de
zee op dreven. Ik verloor het contact met de andere schepen. De golven waren zo
hoog dat ik ze niet meer kon zien.
Toen de storm
ging liggen en de zee bedaarde zag ik dat er nog slechts zeven schepen van mijn
vloot over waren. Waar was de rest? Ik zag ze nergens. Wel zag ik in de verte
een kustlijn.
Vermoeid van het
roeien zochten wij een plaats om aan land te gaan.
Eenmaal op het
strand maakten wij gelijk een vuur om eten te bereiden en het doorweekte lijf
te verwarmen en op te laten drogen.
Ik beklom een hoge
rots om een goed uitzicht te hebben over de zee. Ik hoopte dat ik ergens op het
water de overige schepen kon ontdekken. Helaas, ik hoopte tevergeefs.
Ach, wat is hoop?
Bleef dat niet als enige achter in het vat dat de nieuwsgierige Pandora opende
waardoor ze vele plagen liet ontsnappen om zo de mensheid te tergen? Ja, ze
sloot het net op tijd weer af voordat de hoop kon ontsnappen. En dat is maar
goed ook, want er is immers geen plaag zo erg als hoop op iets wat toch niet
gaat gebeuren.
Geen opmerkingen:
Een reactie posten